De beslissing van het Openbaar Ministerie om leden van de Coöperatie Laatste Wil te vervolgen heeft een maatschappelijk debat over hulp bij zelfdoding aangewakkerd. De rechtbank achtte leden van de Coöperatie Laatste Wil schuldig aan hulp bij zelfdoding door het leveren van zelfdodingsmiddel X. Terwijl het hof in Den Haag zich nu buigt over het hoger beroep, rijst de vraag of het verbod op hulp bij zelfdoding nog houdbaar is. De roep om meer zelfbeschikking klinkt luider dan ooit. Deze zaak legt een fundamentele spanning bloot tussen het recht op leven en het recht om over dat leven te beschikken. Moet hulp bij zelfdoding in Nederland anno 2025 nog strafbaar zijn of is het tijd om de balans opnieuw op te maken?
Grenzen van autonomie
Hulp bij zelfdoding is in Nederland strafbaar gesteld in artikel 294 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Wie opzettelijk iemand helpt bij zelfdoding, riskeert maximaal drie jaar gevangenisstraf. Alleen artsen mogen, binnen de kaders van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (WTL), hulp bieden aan mensen met uitzichtloos en ondraaglijk lijden. In de praktijk betekent dit dat enkel mensen met een medische aandoening in aanmerking komen voor euthanasie. Deze bepaling is sinds de invoering van de WTL in 2002, niet meer gewijzigd. Toch groeit de kritiek dat de huidige wetgeving niet meer aansluit bij de maatschappelijke werkelijkheid. Waar artikel 294 Sr ooit bedoeld was om kwetsbaren te beschermen, ervaren steeds meer mensen het als een beperking van hun persoonlijke vrijheid.
Voorstanders van een wetswijziging, onder wie leden van de Coöperatie Laatste Wil, vinden dat het huidige verbod te veel mensen buitensluit. Zij wijzen erop dat er ook sprake kan zijn van ondraaglijk lijden zonder erkende ziekte. Deze groep pleit voor de ‘autonome route’: een mogelijkheid voor mensen om zonder betrokkenheid van een arts op een humane manier te sterven. Door hulp bij zelfdoding te legaliseren, hopen zij dat wetgeving beter aansluit bij de diversiteit van persoonlijke omstandigheden. De staat zou volgens hen niet mogen bepalen wanneer iemands leven voltooid is. De autonomie van de burger moet, net als bij medische beslissingen, leidend zijn.
Zorgen voor zorgvuldigheid
Tegenstanders, waaronder artsenorganisaties en strafrechtjuristen, waarschuwen voor de risico’s van een te ruime interpretatie van het zelfbeschikkingsrecht. Volgens de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG) is medische begeleiding cruciaal om te waarborgen dat beslissingen rond het levenseinde zorgvuldig en weloverwogen plaatsvinden. De KNMG benadrukt dat artsen een belangrijke rol hebben in het beoordelen van het lijden en het verkennen van alternatieven. Zonder medische betrokkenheid bestaat het risico dat mensen te snel of onder druk besluiten tot een levensbeëindiging.
Strafrechtjuristen wijzen daarnaast op de positieve verplichting van de staat om het recht op leven te waarborgen, zoals neergelegd in artikel 2 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Een te ruime versoepeling van artikel 294 Sr zou volgens hen de grens tussen bescherming en verwaarlozing van het leven doen vervagen. Tegenstanders vrezen dat de versoepeling het idee kan normaliseren dat sterven een oplossing is, terwijl de nadruk juist op zorg, steun en preventie moet liggen.
Wetsvoorstel en maatschappelijke discussie
Naast de rechtszaak tegen de Coöperatie Laatste Wil speelt er ook een politiek debat over de behoefte om artikel 294 Sr aan te passen. Hulp bij zelfdoding zou onder voorwaarden uit het strafrecht gehaald kunnen worden. Dit debat richt zich echter op medische begeleiding bij hulp bij zelfdoding en niet op de autonome route die de Coöperatie bepleit. Toch maakt dit duidelijk dat de grenzen van het huidige stelsel beginnen te knellen. De samenleving lijkt te zoeken naar een nieuwe balans tussen bescherming en zelfbeschikking. Tegelijkertijd rijst de vraag of het strafrecht nog de juiste plek is om over leven en dood te oordelen en welke rol de samenleving daarbij wil spelen. De uitkomst van het hoger beroep kan wellicht richting geven voor de toekomst van het Nederlandse levenseindebeleid.


