Hoge Raad doet uitspraak in zaak ‘koffie-euthanasie’

b copy 4-2

Op 21 april deed de Hoge Raad uitspraak in de spraakmakende zaak van een verpleeghuisarts die euthanasie verleende aan een demente patiënte. Het is de eerste keer sinds de inwerkingtreding van de Euthanasiewet in 2002 dat de Hoge Raad zich over de wet heeft uitgesproken. In december vorig jaar stelde procureur-generaal bij de Hoge Raad, Jos Silvis, cassatie in het belang der wet in. Hetgeen waarover de Hoge Raad zich heeft moeten buigen is of euthanasie mag worden verleend op grond van een schriftelijk euthanasieverzoek als de patiënt door vergevorderde dementie deze doodswens niet meer kan bevestigen. 

Koffie-euthanasie 

Het is de eerste keer sinds de invoering van de Euthanasiewet dat het Openbaar Ministerie is overgegaan tot vervolging van een arts die in 2016 euthanasie verleende aan een 74-jarige vrouw met vergevorderde dementie. Toen de vrouw erachter kwam dat ze aan dementie leed, legde ze in een schriftelijke verklaring haar doodswens vast voor het geval zij ernstig dement zou worden en in een verpleeghuis terecht zou komen. Op een gegeven moment was de ziekte dusdanig vergevorderd dat zij wilsonbekwaam was en geen eenduidige signalen meer gaf over haar doodswens. De zaak werd bekend als de ‘koffie-euthanasie’, omdat de verpleeghuisarts voorafgaand aan de uitvoering van de euthanasie een slaapmiddel in de koffie van de patiënte deed. Toen de euthanasie werd verleend, was de patiënte onder invloed van het slaapmiddel, maar nog niet geheel buiten bewustzijn. Tijdens het inbrengen van het infuus maakte de vrouw een terugtrekkende beweging en toen het euthanaticum werd toegediend, kwam ze overeind. Terwijl de familie de vrouw vasthield, ging de arts door met de levensbeëindiging. 

Grote onrust

In de medische wereld was het lange tijd de norm dat er nog in bepaalde mate met de patiënt moest kunnen worden gecommuniceerd, terwijl dat volgens de Euthanasiewet niet in alle omstandigheden is vereist. De medische professionele norm was op dit punt dus strikter dan de wet. Doordat na het verschijnen van de “Handreiking schriftelijk euthanasieverzoek” in 2015 onduidelijkheid is ontstaan, is de artsenfederatie KNMG in 2017 begonnen met het project “Euthanasie en gevorderde dementie”. De grote onrust onder artsen heeft, volgens het Openbaar Ministerie, een belangrijke rol gespeeld bij de beslissing om tot vervolging van de verpleeghuisarts over te gaan.

In eerste instantie oordeelde de rechtbank dat de arts zorgvuldig heeft gehandeld. De arts werd daarom ontslagen van alle rechtsvervolging. Het Openbaar Ministerie ging niet in hoger beroep tegen dit vonnis, waardoor de strafzaak voor de betrokken arts was afgerond. Naar eigen zeggen was het Openbaar Ministerie niet uit op een straf voor de arts, maar op een uitspraak van het hoogste rechtscollege om zo meer duidelijkheid te krijgen over de manier waarop de Euthanasiewet moet worden uitgelegd. De procureur-generaal bij de Hoge Raad bleek bereid om ‘sprongcassatie’ in te stellen, wat inhoudt dat de zaak zonder tussenkomst van het Hof meteen voor de Hoge Raad komt. Cassatie in het belang der wet heeft geen rechtsgevolgen voor de betrokken partijen, wat betekent dat de uitspraak door de rechtbank voor partijen blijft gelden. 

Uitgangspunten

In zijn uitspraak oordeelt de Hoge Raad dat een arts gevolg mag geven aan een schriftelijk verzoek tot het verlenen van euthanasie bij patiënten met vergevorderde dementie. In een dergelijke situatie moet wel worden voldaan aan de wettelijke eisen met betrekking tot euthanasie. Zo moet er sprake zijn van uitzichtloos en ondraaglijk lijden en moeten er van te voren twee onafhankelijke artsen worden geraadpleegd over de vraag of aan het verzoek gevolg kan worden gegeven. Bovendien volgt uit de wettelijke eisen onder meer dat in dit soort gevallen in de schriftelijke wilsverklaring van de patiënt specifiek moet worden gevraagd om euthanasie in de situatie waarin de patiënt als gevolg van vergevorderde dementie zijn of haar wil niet meer kan uiten. Voor de invulling van de zorgvuldigheidseisen in deze specifieke situatie zet de Hoge Raad in zijn uitspraak een aantal uitgangspunten uiteen. Tot slot oordeelt de Hoge Raad dat de rechtbank in haar beoordeling geen fouten heeft gemaakt en dat de uitspraak van het Centraal Tuchtcollege dat eerder oordeelde dat de arts niet had voldaan aan alle zorgvuldigheidseisen en de maatregel van waarschuwing oplegde, moet worden vernietigd.

Meer over

Deel dit artikel

Laat een reactie achter

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Scroll naar top