Deze maand ben ik begonnen met een verkorte versie van de bachelor Rechtsgeleerdheid. Het doel van dit jaar? Zo veel mogelijk studiepunten halen binnen het Nederlands recht, zodat ik het ‘civiel effect’ kan behalen. Ik was verbaasd (lees: blij verrast) toen ik zag dat ik het academische jaar zou aftrappen met een ethisch vak genaamd ‘Goed en recht’. Dit bleek echter een klassiek gevalletje “je-ziet-wat-je-wil-zien”. Het moge duidelijk zijn dat ik niet goed op de hoogte was van de verschillende Nederlandse rechtsgebieden. Inmiddels beginnen standaard goederenrechtelijke termen als ‘bezit’, ‘eigendom’ en ‘levering’ me te duizelen. Tijdens colleges en werkgroepen blijven mijn gedachten afdwalen naar twee woorden die me wél echt interesseren: ‘goed’ en ‘recht’. Terwijl de professor uitweidt over de definitie van ‘een goed’, vraag ik me af: wat is goed an sich? En wat is het recht eigenlijk? En bestaat er iets als ‘goed’ recht? Deze retorische vragen gaan me natuurlijk niet helpen ‘derivatieve verkrijging’ toe te passen op 24 oktober. Dus terug met mijn neus het wetboek in. Filosoferen kan altijd nog. Dat is gelukkig mijn goed recht.